Home / Publicaties / Aansprakelijkheid werkgever ex art. 7:611 BW (vergoeding...

Aansprakelijkheid werkgever ex art. 7:611 BW (vergoeding van zuivere vermogensschade wegens het niet-afsluiten van een adequate (ongevallen)verzekering door werkgever) gedekt onder AVB-polis

28/06/2012

In HR 30 maart 2012 (LJN: BV1295) oordeelde de Hoge Raad dat de redelijkheid van een AVB-polis (die mede de aansprakelijkheid dekt van een verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten voor letselschade van werknemers die in dienst van de verzekerde deelnemen aan het wegverkeer) in beginsel meebrengt dat deze dekking verleent tegen een op art. 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de verzekerde als werkgever, op de grond dat hij heeft verzuimd tegen dat risico een behoorlijke verzekering te sluiten voor die werknemers. De functie die een AVB-polis in het maatschappelijk verkeer vervult en de daarop gebaseerde verwachtingen van verzekerden rechtvaardigt een ruimte dekkingsomvang, ook als de gedekte schade in de polis is omschreven als “schade aan personen en schade aan zaken”, aldus de Hoge Raad.

Feiten

Op 12 januari 1999 heeft een werknemer (“werknemer”) van de Onderlinge Levensverzekeringsmaatschappij 's-Gravenhage U.A. (“werkgever”) een eenzijdig auto-ongeluk gehad toen hij ’s avonds laat naar huis terugkeerde van een bezoek aan een zakelijke relatie van werkgever. Hierbij heeft de werknemer een dwarslaesie opgelopen en heeft zijn werkgever aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van dit ongeval, nu hij geen andere verkeersdeelnemers aansprakelijk heeft kunnen stellen en geen schadeverzekering inzittenden had.

Ten tijde van het ongeval was werkgever bij Nationale-Nederlanden verzekerd op basis van een AVB, waarin de dekking is omschreven als “De aansprakelijkheid van de verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten voor schade verband houdende met het verrichten van activiteiten voor verzekerde” en schade in de polis nader is omschreven als “schade aan personen en schade aan zaken”.

Procedure tussen de werknemer en de werkgever

In de procedure tussen de werknemer en de werkgever vorderde de werknemer een verklaring voor recht dat zijn werkgever aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade voortvloeiend uit het ongeval. Aan deze vordering heeft hij art. 7:658 BW ten grondslag gelegd en gedurende de procedure (in eerste aanleg) gewijzigd in art. 7:611 BW. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer toe op grond van art. 7:658 BW. Het hof bekrachtigde dit vonnis met verbetering van gronden. Het hof achtte de werkgever aansprakelijk op grond van art. 7:611 BW, omdat zij zich niet als goed werkgever heeft gedragen: zij had een adequate voorziening voor ongevallen in het verkeer voor de werknemer moeten treffen (zoals een ongevallenverzekering) of had haar werknemers moeten waarschuwen dat geen voorziening was getroffen en dat zij geacht werden dit zelf te doen.

De procedure tussen de werkgever en de verzekeraar

Rechtbank en hof

In de onderhavige procedure vorderde de werkgever een verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden was gehouden haar verplichtingen uit de AVB-polis na te komen. De rechtbank wees de vordering af, onder meer overwegende dat het bij aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW louter gaat om het missen van een verzekeringsuitkering, waarvoor de AVB geen dekking biedt. Het hof bekrachtigde dit vonnis.

Hoge Raad

De Hoge Raad casseerde en vernietigde het arrest van het hof. De Hoge Raad overwoog hiertoe onder meer dat: “een redelijke uitleg van een AVB-polis in beginsel meebrengt dat deze tevens dekking verleent tegen een op art. 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de verzekeraar als werkgever op de grond dat hij heeft verzuimd tegen dat risico een behoorlijke verzekering te sluiten voor die werknemers. De functie die een AVB-polis in het maatschappelijk verkeer vervult en de daarop gebaseerde verwachtingen van verzekerde, rechtvaardigt immers een ruime dekkingsomvang, ook als de gedekte schade elders in de polisvoorwaarden is omschreven als “schade aan personen en schade aan zaken”.”.
Voorts overwoog de Hoge Raad dat het in geval van aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW weliswaar gaat om vermogensschade, die strikt genomen geen letselschade is, maar de rechtsgrond van deze aansprakelijkheid, de bescherming van de werknemer tegen de gevaren van het wegverkeer in de uitoefening van zijn dienstbetrekking deelneemt, is dezelfde welke ten grondslag ligt aan de – onder omstandigheden – op art. 7:658 BW te baseren aansprakelijkheid van de werkgever tegen de werknemer op grond van dezelfde gevaren. Voorts betreft de aansprakelijkheid van de werkgever ongevalsschade die de werknemer vergoed zou hebben gekregen, indien de werkgever wel zou hebben voldaan aan zijn hier bedoelde verzekeringsplicht. Bovendien wordt de schade die de verzekerde/werkgever lijdt doordat hij op de voet van art. 7:611 BW in voormelde zin aansprakelijk is tegenover zijn werknemer, indirect veroorzaakt door het letsel van de werknemer, aldus de Hoge Raad.
Nu het hof deze uitleg niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en evenmin had gemotiveerd waarom hij van die uitleg is afgeweken, vernietigde de Hoge Raad het arrest van het hof 's-Gravenhage en verwees het geding naar het hof te Amsterdam.

Auteurs

Danny Theunis